Psalm 31

Deze lange psalm is een gebed of gesprek met stemmingswisselingen. De dichter brengt zijn noden en verdriet naar voren, vraagt om medelijden, en spreekt ook zijn vertrouwen uit dat God de redder zal zijn om hem te verlossen van zijn vijanden en er zitten tonen in van vreugde omdat God goed voor hem is.

In de openingstekst plaatst hij zich in de schuilplaats van zijn God, een parallel die ook de dichter van psalm 25 noemt. Maar ondanks dit vraagt hij God toch snel te komen om hem te redden en een veilig onderdak te bieden. Is het vertrouwen nog niet sterkt genoeg? Maar meteen keert hij terug om te zeggen dat God zijn vaste burcht is, een steenrots, een beeld dat op vele plaatsen in de psalmen voorkomt. ENE, als u mij van de vijanden verlost, zal dat ook ter ere van uw naam zijn. De dichter brengt hier naar voren dat zijn verlossing als een daad van Hem kan worden gezien, en hij sluit dit stukje tekst af met de woorden: in uw hand beveel ik mijn geest (6). Woorden die Jezus aanhaalt bij zijn kruisdood.

In een tussenzin (7) zegt de dichter dat hij haat diegenen die afgoden vereren, maar dat hij de ENE vertrouwt. Alleen de NB. vertaalt hier dat God de afgodendienaars haat en niet de dichter. Een wezenlijk verschil. De dichter legt dan de haat bij God neer en wil daar zelf weg van blijven. In de daarop volgende verzen (8-9) komt voor het eerst de blijdschap naar voren omdat God zijn ellende en de nood van zijn ziel heeft gezien. Hij zal niet toestaan dat de vijand hem insluit, maar hem de ruimte heeft gegeven.

Dan volgen weer verzen (10-11) waarin de dichter zijn nood weer naar voren brengt; ja het schijnt dat zijn leven afloopt. Hierbij wordt iets opmerkelijks gezegd, namelijk dat het zijn eigen schuld is dat hij in die situatie verkeert. Een relatie die in de oudheid wel vaker werd gelegd. Hierbij moet worden aangetekend dat de vertalers W en NB dit niet volgen. Zij laten dit gegeven weg. Zij interpreteren de grondtekst dus anders of staat dat niet in de grondtekst? Toch wel een wezenlijk verschil.

Vervolgens verzen (12-14) waarin hij zijn situatie in relatie brengt met anderen. Zijn vijanden en de buren die de spot met hem drijven, zijn vrienden die van hem schrikken, mensen op straat ontwijken hem; ja, hij voelt zich afgedaan. Mensen spannen samen en maken plannen om hem te doden. Maar dan is er weer op eens de juichtoon: hij vertrouwt op de God van het verbond, de ENE; zijn leven ligt in de hand van hem. En hij vraagt om de zegen van God (Numeri 6:25): de mooie woorden: ‘de HEERE doe zijn aangezicht over u lichten’. En hij vervolgt dan weer om God te vragen zijn vijanden - zij die van de God van het verbond niet willen weten - de mond te snoeren. Het zijn leugenaars, ze zijn hooghartig en ze klagen onschuldigen op valse gronden aan.
Dan weer twee verzen (20-21) waarin hij de goedheid van God in een groot verband trekt.
Die is namelijk voor allen die ontzag voor hem tonen. Ze kunnen hun toevlucht zoeken bij hem en hij zal ze beschermen en onder zijn vleugels laten schuilen bij gevaar. Vervolgens twee verzen waarin de dichter zijn eigen relatie met de ENE naar voren brengt. Hij had wel gedacht dat God hem in de steek had gelaten, maar hij had toch het roepen om hulp van de dichter gehoord. De laatste twee verzen (24-25) worden opnieuw in bredere verband getrokken. Hij roept de vrienden van de ENE op sterk en standvastig te zijn, hem lief te hebben, want zal de ENE hen behoeden en afrekenen met allen die in hoogmoed het leven vieren.