Psalm 88
Alhoewel de psalm ademt van een slechte en angstige positie van de dichter begint hij toch met de stelling dat de ENE zijn redder is en hem bevrijdt. Tegen die achtergrond vraagt hij zijn God zijn roepen te horen. Hij doet voorkomen dat hij ten einde raad is. Hoe dieper kan ik nog zinken, lijkt hij te willen zeggen. Ik lig in de graven van de gesneuvelden. De NBV voegt hier aan toe ‘massagraf’ maar dat vindt je niet terug in de andere vertalingen. Opmerkelijk is dat hier wordt gezegd door de dichter dat God niet meer denkt aan de overledenen; zij zijn onttrokken aan zijn hand. Daarna nog eens twee verzen (7 en 8) waarin de dichter nog eens zijn positie ziet: in de onderste put, in de diepte, de golven hebben hem gebroken. Gods gramschap drukt zwaar op hem.
Hij vervolgt dan met de woorden dat ook bekenden van hem zijn vervreemd en een afkeer van hem hebben; het is een bittere tijd voor hem. Evenals Job die zijn door zijn vrienden werd verlaten. De dichters van de psalmen gebruiken deze woorden (vrienden die de dichter verlaten) vaker, zoals in 31:12, 38:12 en 41:10. Luister toch naar mij schijnt hij te willen zeggen. De gehele dag roept hij God aan en strekt hij zijn handen (een gebedshouding) naar hem uit. Nu kan God hem nog helpen, want als hij dood is, niet meer.
In de volgende drie verzen (11-13) brengt hij dat naar voren. Want zo zegt hij: doet ge een wonder aan de doden? Zullen die opstaan en u danken? Wordt er in het graf iets verteld over uw trouw? Weet men in het land van de vergetelheid nog iets van uw wonderen of van uw weldaden? Doden brengen God geen eer blijkt ook uit andere psalmen 6:6, 30:10 en 115:17.
In vers 14 brengt de dichter opnieuw zijn verlangens in het gebed naar voren, evenals eerder in deze psalm, vers 2 en 10. Maar dan gaat hij weer over op zijn klaagzang; hij ervaart dat God hem verstoot en zich voor hem verbergt. Heel zijn leven heeft hij dit reeds ervaren, zo zegt hij: van jongs af aan voelt hij zich ten dode opgeschreven.(16) En dan gaat hij verder in grote bewoordingen: dat Gods woede over hem heentrekt, dat de verschrikkingen hem vernietigen; dat dit alles hem omringt als water. Hij kan nergens meer heen en hij is alleen, want God heeft ook zijn vrienden van hem vervreemd, zo eindigt hij zijn gedicht.
De psalm ademt een treurig geheel; de dichter zit - zo lijkt mij - geweldig in de knoop met zichzelf. Het roepen tot God geeft geen verlichting; sterker hij ervaart eerder een tegenwerking van zijn God. Hij moet alles alleen verwerken, want God heeft ook zijn vrienden bij hem weggehaald. Dit alles wil hij niet alleen in zijn lied uitdragen, maar geeft dit ook aan de voorzanger (vers 1). Dan kan het gezongen worden in de bijeenkomsten; ik word er echter niet vrolijk onder wanneer ik dat mee moet zingen. Kortom, ik heb medelijden met hem en zou wensen dat hij vrolijker in de wereld komt te staan. De psalm zou zijn geschreven door Heman, een wijze man ten tijde van Salomo (1 Koningen 5:11). Deze verwijzing komt maar één keer voor in het psalmenboek.
Piet Beishuizen