Psalm 37

Het is een lange psalm met een wisselend beeld tussen verzen over vertrouwen op God, doen
wat God van je vraagt en dan zal het goed gaan met je en aan de andere kant verzen die tegenstanders van God wegzetten en aangeven dat het hen slecht zal vergaan. Het gaat in deze psalm over tegenstellingen binnen het volk Israël. Er zijn misstanden in de samenleving zoals dat ook is beschreven in Nehemia 5:1-13.
De psalmist begint zijn gedicht met de woorden dat je niet jaloers moet zijn op mensen die denken dat ze zonder God het ook wel kunnen rooien en op degenen die kwaad doen. Toch wel een bijzonder begin, want waarom zou je afgunstig worden op slechte mensen die kwaad beogen. Met name in het Spreuken boek komen deze woorden ook voor.

In het 2e vers wordt aangegeven dat het die mensen slecht zal vergaan. En dan, in de verzen 3-7a wordt het advies gegeven je leven in Gods hand te leggen en hem te vertrouwen. Hij zal het voor je opnemen en je vertrouwen niet beschamen. Vervolgens weer een herhaling van de woorden uit vers 1 in 7b-8 en 9b-10. Tussen deze woorden weer woorden van hoop; wie uitzien naar de Heer zullen het land beërven. Deze laatste woorden over het land komen veelvuldig voor in deze psalm; in 3,9,11,22,27,29 en 34. Wanneer in de Schrift over het land wordt gesproken, is dit vrijwel altijd als het land van God. Leviticus 25:23 ‘De Heer zelf is immers de eigenaar van het land en jullie mogen als vreemdelingen er over beschikken, afhankelijk van hem’.

Dan gaat de psalmist weer verder met het beschrijven van de wandaden van de mensen die leven zonder God of gebod (12-15). Het zal hen slecht vergaan; God lacht om hen en de getrokken zwaarden en gespannen bogen zullen hen zelf treffen. Alle vertalingen spreken hier van boosdoeners of Gods haters. Alleen de NBV vertaalt steeds (in de hele psalm) met ‘zondaars’ die dit aanrichten. Dit lijkt mij geen juiste vertaling, omdat je het begrip ‘zondaar’ op ieder mens kunt plakken. Dan volgen weer enkele verzen (16-19) over de rechtvaardigen. Het weinige dat de rechtvaardige heeft, is beter dan de overvloed van de bozen (15). Deze uitdrukking komt ook voor in Spreuken 15:16 en 16:8. De Heer kent de zijnen en is hen tot steun, in kwade tijden zorgt Hij voor hen en het land blijft eeuwig van hen. Dit mooie stukje tekst wordt weer afgesloten (20) met nogmaals de mededeling de vijanden van God zullen verdwijnen, net als de bloemen op het veld.

Vervolgens weer twee verzen (21-22) over de tegenstelling bij het uitlenen van geld; de booswicht die leent en niet terugbetaalt, het zal hem slecht vergaan en een oprechte die mild is en geeft; hij zal het land beërven. Sommige vertalingen, met name de Statenvertaling en de Naardense Bijbel vertalen hier en op meer plaatsen ‘aarde’ i.p.v. ‘land’. Heeft de dichter iets groots voor ogen gehad of iets kleins? Hebben de eerste vertalingen het eschatologische visioen van de nieuwe hemel en de nieuwe aarde hierbij zien oplichten? De andere vertalers zien hier toch meer het land Israël in de zin van landbezit; het land Kanaän als van God gekregen.

Dan weer twee verzen over een mens die zijn weg gaat, waaraan God een welgevallen heeft; mocht hij vallen dan richt God hem weer op. Uit vers 25 blijkt dat de dichter op leeftijd is; hij zegt dat hij nog nooit heeft gezien dat een rechtvaardige en zelf diens kinderen door God werd verlaten. Een nogal boute uitspraak. Zou het toen echt zo zijn geweest dat er nooit vromen en rechtvaardigen zich hebben afgevraagd: waar is God als ze in nood verkeerden?
In het midden van de 20e eeuw konden we ons afvragen: waar is de God van Israël toen zijn volk naar de gaskamers ging. Rabbijn Soetendorp zegt hierover dat zijn vader na de oorlog had gezegd dat ze dat vers niet meer zouden zingen tijdens de sabbat maaltijd, omdat God wél rechtvaardigen in de steek had gelaten.

In het volgende vers (26) wordt de rechtvaardige weer geprezen als hij zich ontfermt over de ander en aan hem leent. Uit 26b wordt niet duidelijk wat wordt bedoeld; doen zijn kinderen evenzo (oudere vertalingen), is hij een zegen voor zijn kinderen (NBV), zijn kinderen zijn een zegen (GN) of zijn kinderen ontvangen ook zegen (W). Dan volgt de oproep: mijd het kwade en doe het goede. Een oproep die op meer plaatsen in de Schrift voorkomt (o.a. Psalm 34:15, Amos 5:15). En dan volgt weer dat je dan mag wonen in het land. Een steeds terugkerend woord; je zou kunnen spreken van een agrarische psalm. Wie trouw zijn aan God, zal hij niet in de steek laten (29). En nogmaals (30) wordt het land genoemd dat je voor altijd mag bezitten. De boosdoener echter zal worden verdreven.

Dan weer 2 verzen (30 en 31) over de rechtvaardige die wijs is en recht spreekt omdat de wet van God in zijn hart is (Jesaja 51:7). Als de boosdoeners hem trachten te doden, dan zal God dat verhinderen. Als er sprake is van een rechtszaak (33b) zal God verhinderen dat het recht wordt verkracht (W en NB). Andere vertalingen spreken: niet veroordelen of vrijspraak. Dat suggereert dat een rechtvaardige nooit kan worden veroordeeld; ook hij kan een fout begaan.
Dan keert het beeld weer (34) naar degene die God volgen; Hij zal je het land geven en je zult de boosdoeners zien ondergaan; opnieuw twee uitersten, wat veel keer voorkomt in deze psalm. Vervolgens weer twee verzen (35-36) over het lot boosdoener, die op kwam en macht had, maar dan werd weggemaaid en niet meer was terug te vinden. Dit wordt herhaald in 38. Daar tussenin: let op de vrome want voor hem zal er vrede zijn in de toekomst. De psalm wordt besloten met opwekkende woorden (39 en 40); de rechtvaardigen ontvangen heil en vinden bescherming bij de Heer.

Piet Beishuizen