Psalm 95

Deze psalm kan in twee stukken worden verdeeld; in de eerste zeven verzen is de dichter aan het woord en in de laatste vier verzen brengt hij het woord van God over.

De psalm begint met een oproep om voor God te gaan staan, hem toe te juichen en toe te zingen, om naar de tempel te gaan en hem hulde brengen (1-2). Vervolgens wordt God voorgesteld als machtig en groter dan alle andere goden (3). In 4-5 wordt die macht concreet gemaakt; God beheerst de diepten der aarde en de toppen van de bergen. Zee en land behoren hem toe want hij heeft die gemaakt. Dan keert de dichter weer terug naar het begin door zijn toehoorders op te roepen te knielen voor God want, en dan volgen de mooie woorden: ‘Hij is onze God en wij zijn volk; hij is de herder en wij zijn de kudde’. De herder, een beeld van Gods leiding, bescherming en zorg, zowel voor het individu als voor het volk als geheel.

En dan ineens wordt de dichter heftiger met de woorden ‘Luister toch naar wat God heeft te zeggen’; ik geef het woord van God door zoals ook de profeten dat deden.

En dan volgen in de verzen 8 -11 de vermanende woorden van God over de wandaden van hun voorouders ten tijde van de woestijnreis. De huidige toehoorders krijgen nog een waarschuwing want de psalmist laat God beginnen met de woorden: ‘Wees niet koppig als jullie voorouders’ en dan volgen de striemende woorden en die zijn niet misselijk. God heeft zich kapot geërgerd, veertig jaar lang. Wat hij ook deed, het was nooit goed. Een wispelturig volk dat zich niets van hem aantrok. Het volk heeft hem op de proef gesteld, uitgedaagd en getart. God besluit dan met de woorden: ‘Toen heb ik woedend bij mijzelf gezworen, nooit zullen zij het land bereiken, waar ik hun rust wilde geven’. De psalmist herhaalt hier de woorden die God tot Mozes sprak in de woestijn (Numeri 14:20-23).

In de Schrift komt vaker voor dat wordt geschreven dat God op de proef wordt gesteld, o.a. Exodus 17:1-7. Ook wel dat God het volk op de proef stelde tijdens de woestijnreis als ze weer eens geen vertrouwen hadden in hem. In het Nieuwe testament komt het beproeven van God niet ter sprake, wel het omgekeerde; bijvoorbeeld in het gebed ‘Lijd ons niet in verzoeking’. Ik heb dat nooit begrepen dat God mij in een verzoeking zou leiden. Zou Jezus toch niet het omgekeerde hebben bedoeld? Leid God niet in verzoeking. In de brief van Jacobus komt duidelijk naar voren dat God niemand beproeft (Jacobus 1:13-15).

Piet Beishuizen