Psalm 69

In deze lange psalm is de dichter constant in gesprek met zijn God; hij verkeert in erbarmelijke omstandigheden, hij is arm, heeft honger, is ziek en dreigt weg te zinken in het graf. Daarnaast zijn er ontelbare vijanden die hem het leven zuur maken. Dit alles is ingebed in een lang gebed om verlossing en uitredding.
De dichter begint met het situeren van zijn positie (2-4); het water staat hem aan de lippen doordat hij weggezonken is in de modder en het water sleurt hem mee en hij heeft zijn keel hees geschreeuwd om redding. In vers 5 worden de talrijke vijanden opgevoerd, die hem zonder reden haten; ze verlangen zelfs dat hij teruggeeft wat hij niet heeft geroofd. Wat de dichter hier precies bedoelt met deze bijzin, is mij niet duidelijk; een nog duidelijker invulling van de haatgevoelens? In het volgende vers geeft hij toe dat hij dwaas is geweest en dat hij zijn zonden kent; legt hij hiermee een relatie met de toestand waarin hij verkeert? In vers 7 spreekt hij 2 keer uit dat diegene die God zoeken niet een verkeerde conclusie moeten trekken uit de situatie waarin hij verkeert.

Vervolgens brengt hij in de verzen 8 -13 zijn relatie met God naar voren. Hij wordt beledigd omdat hij God wil dienen, hij is een vreemde geworden voor zijn familie (analoog aan psalm 38:12 en Job 19:13-15) omdat hij liefde heeft voor de tempel. Daarover wordt hij gesmaad, maar in werkelijkheid smaden ze God, zegt hij. Als hij treurt en vast, wordt hij bespot en als hij rouwt wordt hij uitgelachen. In de stadspoort - de plaats waar mensen samenkomen – wordt over hem gepraat en in de herbergen worden spotliedjes over hem gezongen. (Job 30:9 en Klaagliederen 3:14 en 63).
In de verzen 14 ( op de voorgeschreven tijden) en 17 is er weer de bede van de dichter om hulp en de vraag om antwoord en hij doet hierbij een beroep op Gods genade. In de tussenliggende verzen wordt vers 3 over het wegzinken in de modder, nog eens herhaald. In vers 18 wijst de dichter op het dienaar schap van hem en vraagt hij God om het gelaat niet te verbergen; blijf mij toch aankijken, want ik heb het benauwd, zo zegt de psalmist en hij vervolgt (19) met de vraag hem te verlossen van zijn vijanden.

In vers 20 memoreert de dichter nog eens zijn positie en zegt dat zijn vijanden voor God
staan; Hij kent ze dus ook, en in die positie wacht hij op medeleven of troosters, maar er is
niemand. Voor zijn honger en dorst krijgt de psalmist gal en azijn aangeboden. Dan krijgt de dichter er genoeg van en vraagt hij God om op te treden (23-29). Laat hun tafel een valstrik worden voor hen en hun vrienden; maak hen blind en verlam hun ledematen.
De toorn van God moet zodanig zijn dat hun huizen worden verwoest en er niemand meer kan wonen. Stapel bij hen schuld op schuld en geef hen geen vrijspraak; ze moeten uit het boek des levens worden gewist en kunnen niet met de rechtvaardigen in één boek staan. Zij hebben namelijk Gods volk, dat slaag kreeg van hun God, nog eens extra achterna gezeten (27) en daar houden ze ook nog verhalen over.

Essentieel voor de dichter is hier ook het boek van het leven (29). Deze metafoor voor de verbinding tussen God en zijn volk komt op veel plaatsen in de bijbel voor.
In het laatste deel van de psalm (30-37) komen de vijanden niet meer voor, nadat de dichter in 29 gevraagd heeft hen te schrappen uit het boek des levens. In vers 30 herhaalt de dichter opnieuw zijn beroerde positie en vraagt om bescherming en dan volgt in de volgende verzen de lofzang tot God. Hij stelt dat meer op prijs dan het offeren van dieren, zo zegt de psalmist. Deze gedachte komt op meer plaatsen voor bij de profeten, o.a. in Micha 6:6-8. De verdrukten zullen zich verheugen en wie God zoeken opleven, want God luistert naar wie naar hem vragen. Met de in vers 34 genoemde gevangenen worden waarschijnlijk de ballingen in Babylonië bedoeld. Dan gaat de roep om God te eren naar grote hoogte (35). Vervolgens zegt de psalmist in de laatste verzen wat God nog gaat doen; de mensen zullen weer wonen in hun eigen land en ook hun nageslacht. Dit kan omdat de steden in Juda herbouwd zullen worden en Jeruzalem bevrijd.

Piet Beishuizen