De psalm begint met een gebed om verlossing (1-3a), gevolgd door de roep om de goddelozen te straffen (3b-5), gaat over in een dankgebed (6-7) en eindigt met een roep om bevrijding van het volk (8-9). De dichter begint met het aanspreken van God als zijn rots; een bekend beeld van de bescherming en zekerheid die God biedt. Maar als God blijft zwijgen, kan hij (de dichter) beter gelijk zijn aan de doden. Dit laatste komt ook voor in psalm 143:7. In zijn wereld is God dus wel bij de levenden en niet bij de doden.


Dan, met een krachtige uitroep schreeuwt hij om hulp en strekt zijn handen uit naar de heiligheid van God met de vraag hem niet ter dood te brengen. Daarna geeft hij aan dat hij niet behoort tot die groep mensen die geen rekening houden met God en zijn geboden. Zij die zich vriendelijk voor doen, maar slecht zijn in hun binnenste; dit komt ook voor in de psalmen 5:10 en 12:3 en Jeremia 9:7.
Dan, in niet mis te verstane woorden, vraagt hij God deze lieden te straffen, laat ze boeten, want ze begrijpen niets van wat God tot stand heeft gebracht. Dan plotseling, is hij weer helemaal terug; de connectie met God is er weer en hij dankt dat God naar hem heeft geluisterd toe hij om hulp riep. Met deze woorden lijkt het erop dat er een geruime tijd moet zijn verlopen tussen de eerste verzen (1-5) en vers 6. Of hij moet de psalm hebben geschreven over een reeds gepasseerde situatie en zijn lezers erop wijzen wat allemaal mogelijk wanneer zij de hulp van God aanroepen.

In de verzen 6 en 7 volgen prachtige woorden van de dichter: hij vertrouwt op God, hij krijgt bescherming en hij juicht van vreugde. Daarna brengt hij dit over naar de vraag om dit ook te laten gelden voor de koning, de keuze van God, de gezalfde en de gemeenschap. En hij sluit af met de vraag of God het land weer welvarend wil maken en het volk wil leiden als een herder. Een beeld van
Gods leiding, bescherming en zorg voor een individu, maar ook voor het volk.

Piet Beishuizen