Psalm 5

De dichter van deze psalm verkeert in een moeilijke positie; hij vraagt God het oor te lenen voor zijn klagen en hij noemt God ook zijn koning als de heerser op aarde. De theocratische gedachte uit het Israƫl van weleer. Een soortgelijke aanduiding komt ook voor in de psalmen 68:25, 74:12, 84:4 en 145:1; in 74:12 wordt gezegd dat God al van oudsher een koning is die bevrijdt.

Het aanroepen van God in de morgen (4) - wordt twee maal genoemd - is de geschikte tijd voor het gebed.
In de volgende verzen vertelt de dichter dat God zich niet verheugt in het kwaad en de boze niet aan tafel zal vragen. Dwazen houden geen stand in de ogen van God; hij haat degene die verraderlijk handelt. Leugenaars worden te gronde gericht en moordenaars en bedriegers verafschuwd door God.
Dan (8) komt de dichter weer bij zichzelf en in tegenstelling tot het voorgaande zegt hij dat hij, dankzij de goedheid van God, in zijn huis mag binnengaan en zich mag buigen in diep ontzag. Hij vraagt God hem de weg te wijzen, ondanks degenen die hem belagen. Vervolgens wordt weer verteld hoe slecht Gods vijanden zijn (10) en welke straf God moet opleggen voor hun misdaden (11). Het dood en verderf zaaien met de gladde tong komt ook voor in psalm 10:7 en 12:3-5.
Maar degene die schuilen bij God (12) kunnen zich verheugen en juichen. Zij die zich richten naar God (13) zullen worden gezegend en liefdevol worden beschermd.

Piet Beishuizen