Psalm 44

In de eerste verzen (2-4) refereert de dichter aan het verleden; steeds is doorverteld dat God hen in het land (Kanaän) heeft gebracht, het land zeker heeft gesteld en de vijanden vernietigd heeft. Daarbij nog eens duidelijk aangegeven dat het God was en niet het eigen zwaard of eigen kracht dat de overwinning heeft gegeven (Jozua 24:12). Dit wordt met drie attributen van God gemeld, namelijk de rechterhand, de arm en het gelaat; dus altijd één meer dan je zelf denkt dat je hebt, namelijk de boog of het zwaard.

Na deze ontboezeming gaat de dichter naar het heden (5-9) en actualiseert datgene dat in het verleden gold, ook nu nog geldt. Met Gods hulp worden de belagers vertreden en zullen beschaamd staan en ook nu wordt herhaald dat het zwaard de bevrijding niet zal brengen.
Deze perikoop wordt afgesloten met de lofprijzing.
De volgende perikoop (10-17) ademt geheel iets anders. In de verzen 10 en 11 wordt gezegd dat God het volk heeft verworpen, aan hun lot overgelaten, niet meer meetrok met de legers en als gevolg daarvan konden de vijanden zich rijk plunderen. Dan 4 verzen (12-15) die alle met Gij of U beginnen en waarin naar voren komt dat God zich helemaal niet meer bekommert over het volk.
Ze voelen zich weggegeven voor de slacht (een beeld van rechteloosheid), ze zijn verstrooid (ballingschap in Babylonië), voor een spotprijs verkocht en daar is God ook niet rijker van geworden (de overwinnaars keren zich niet naar de God van Israël). Nee, die staan hoofdschuddend te kijken naar het lot dat die kinderen van die God overkomt en ze worden nog bespot ook.
In andere bijbelgedeelten wordt hier nog wel eens aan toegevoegd dat die hoon ook God raakt, want die is het toch die het volk in de steek laat. Hier heeft de dichter dit aspect weggelaten.

In vers 15 vertelt de dichter dat God hen tot een spreekwoord heeft gemaakt (de NBV vertaling laat dit woord weg). Dit roept bij mij op dat vóór de 2e wereldoorlog het woord ‘jood of joden’ vaak in allerlei negatieve spreekwoorden werd gebruikt.
Deze kleine perikoop sluit af met de wetenschap dat hij (de dichter) de hele dag dit alles moet dragen en de blikken van haat moet aanschouwen.

De volgende perikoop (18-23) staat in het teken van het niet begrijpen van de toestand waarin zij verkeren, ‘dit is ons overkomen’ en slaat terug op het voorgaande. En meteen daaropvolgend dat zij God niet zijn vergeten en zich aan zijn verbond hebben gehouden, niet zijn afgeweken van Gods pad.
God is hen blijkbaar wel vergeten, want zij zijn nu verbannen (vers 20). En opnieuw: hebben wij u vergeten en hebben wij ons gekeerd naar een vreemde god? Dat zou u toch ontdekt hebben, want u kent de geheimen van ons hart. En dan weer de kreet dan zij het zwaar hebben; ze worden afgevoerd als schapen voor de slacht. Dit vers (23) deed mij denken aan de rijen joden voor de z.g. douches in de concentratiekampen om daarna als dode stukken vlees te worden verbrand.

In de laatste vier verzen (24-27) wordt God opgeroepen om wakker te worden. Hoe kan God toch slapen terwijl zij lijden en onderdrukt worden. De kreet om niet voorgoed verstoten te worden komt van de in het stof liggende mens en er wordt nogmaals een beroep gedaan op Gods goedertierenheid.

Piet Beishuizen