Psalm 89

Vorige maand werd afgesloten met een beeld van de goede verstandhouding tussen God en de koning in de verzen 34-38.
Maar dan kantelt het beeld. De dichter klaagt God aan dat hij zijn knecht, de koning, in de steek heeft gelaten. In een lange opsomming van 8 verzen (39-46) wordt verteld wat God allemaal heeft gedaan – nare dingen - vanaf de jeugd van de koning tot hij op de troon zat en zijn tegenstanders heeft verhoogd, maar ook de muren van Jeruzalem tot puin gemaakt, en wat God niet heeft gedaan: de koning niet gered, niet geholpen in de strijd, het plunderen van de stad niet heeft voorkomen.

Maar het meest schrijnende is misschien wel dat de dichter God aanklaagt dat Hij het verbond heeft verlaten, terwijl de dichter in de voorgaande verzen juist de loftrompet had gestoken dat God dat niet deed, ondanks dat de kinderen van de koning dit wel deden.
In de joodse exegese heeft met name dit aspect van het verbond tot discussie geleid. Hoe kan God zijn gezalfde verstoten? Hij kan op zijn eenmaal gegeven woord toch niet terug komen?
In een aantal vertalingen is sprake van het verbond verbreken (S, NBG en GN) en in andere vertalingen wordt gesteld dat God zijn verbond ontkracht (W en NB) of versmaadt (NBV). In mijn optiek gaat dit echter minder ver dan het verbond ontbinden.

Na het naar voren brengen van alle dingen die God heeft gedaan in relatie tot het David en zijn nazaten, eindigt de dichter met een jammerklacht en vraagt hij God zich niet langer te verbergen en de woede te laten ophouden. In dit vers 47 komt een tegenstrijdigheid naar voren. God houdt zich verborgen en toch laat Hij zijn woede gelden. Hiermee zegt de dichter – zo lijkt mij - dat wanneer God er niet is, omdat hij zich verbergt, er onheil is. Meestal komt in de Schrift naar voren dat de aanwezige God zijn toorn laat gelden als Hem onrecht wordt aangedaan.
Daaropvolgend zegt de dichter dat hij hoopt dat hij het ophouden van Gods gramschap nog mag meemaken omdat zijn leven kort is en hij doet een beroep op de liefde van God, die vroeger aan David een eed heeft gezworen.
In de laatste twee verzen verwijst hij naar de vijanden (Gods vijanden) die hem en het volk smaden en de koning bespotten. En ondanks alle tegenslag sluit hij toch af met een lofprijzing.

Piet Beishuizen