Psalm 71

Deze psalm begint niet - zoals de meeste psalmen - met een verwijzing naar David of de voorzanger of anderszins, maar valt meteen met de deur in huis. Naast de bede om hulp en ondersteuning omdat de vijanden om hem heen staan, zijn er ook vele verzen die God loven; het is een gebed en een lofzang. In de psalm komt een nauwe relatie naar voren tussen de dichter en zijn God.

De dichter begint met te stellen dat hij een toevlucht zoekt om te ontkomen aan zijn vijanden en vraagt God hem niet teleur te stellen en een veilige schuilplaats te geven. Een plaats waar hij altijd heen kan gaan om als hij in nood verkeert. Die schuilplaats wordt als een rots aangeduid; een beeld dat op veel plaatsen in de bijbel voorkomt. De verzen sluiten in vers 4 af met een omschrijving van de vijanden dat in de verschillende vertalingen nogal uiteenloopt. Goddelozen in S en NBG, wetsovertreders (S en GN), booswichten en geweldenaars (NBG, W en NB) en onderdrukkers (GN en NBV).

Vanaf vers 5 vertelt de dichter hoe zijn leven vanaf zijn geboorte tot in zijn ouderdom (vers 9) is geweest in relatie tot God. Steeds dankzeggend, lof brengend en vragen om ondersteuning bij gevaar (10 en 11). Vanaf zijn jeugd was er een band en hij vertrouwde God. In de meeste vertalingen wordt de intimiteit tussen hem en zijn moeder expliciet naar voren gebracht. Hij is al persoon in de moederschoot en vanaf dat moment is God al zijn helper en daarvoor brengt hij God hulde (6).
Vervolgens zegt hij dat zijn leven een wonder was voor anderen, dat zij konden zien dat God met hem was en opnieuw brengt hij naar voren dat hij Gods naam op zijn lippen neemt en Hem hulde brengt.
Maar dan gaat hij twijfelen; hij is oud en zijn krachten begeven het en daarom is hij bang dat God hem zal verwerpen (9). Waarom, zo vraag je je af, denkt hij zo? Verdwijnt het vertrouwen, omdat je zelf geen bijdrage meer kan geven aan de macht van God? In het tweede deel van deze psalm komt hij hier toch op terug, herhaalt dit niet, maar staat op vertelt van de macht van God (18). Maar nu is hij nog wel in gevaar. De vijanden spannen samen en zeggen tegen elkaar dat zijn God hem verlaten heeft en dat hij nu te overweldigen is. En dan is er weer de roep van de psalmist om de nabijheid van God (12). En hij sluit dit tekstgedeelte af met de vraag aan God om zijn tegenstanders in smaad en schande te laten afdruipen.

In de volgende drie verzen (14-16) vertelt de psalmist dat hij altijd op God zal hopen en blij is dat hij God weer kan loven, mag verkondigen dat Hij rechtvaardig is en dat Zijn reddende daden niet zijn te tellen. Het lijkt er op dat de dichter zijn angsten uit de voorgaande verzen achter zich heeft gelaten, maar in het volgende gedeelte (vers 18) komt die angst toch even weer naar boven.

In vers 17 keert de dichter weer terug naar vers 5 over de onderwijzing in zijn jeugd en dat hij verteld heeft van de wonderen die God heeft gedaan; dit in tegenstelling met het eerdere deel waarin hij vertelde dat hij een wonder was voor de ander. Vervolgens vraagt hij God hem nabij te blijven nu hij oud en grijs is, een vraag die hij ook in vers 6 had gesteld, maar nu niet in relatie tot de vijanden, maar nu om het nageslacht nog te kunnen vertellen van de grote daden van God.
Ondanks dat God hem veel ellende en nood heeft laten zien (vers 20), is er steeds weer de vraag hem op te richten, hem te troosten en hem in aanzien te laten toenemen. Dit lijkt wat vreemd in de context, doch moet waarschijnlijk worden gezien in relatie tot zijn vijanden die in het eerste soortgelijke deel van de psalm (vers 13) wel werden genoemd.

Opnieuw vertelt hij dat hij God wil danken en zal musiceren, zingen met de harp en luit (12 en 13). Een uitgebreidere lofzang dan in het eerste gedeelte. En hij sluit de psalm met de wens dat degenen die zijn ondergang zoeken, in smaad en schande zullen worden gedompeld. Ook weer een herhaling van vers 13.
Bij dit laatste vers kan nog worden opgemerkt dat de beide meest nauwkeurige vertalingen (Staten en Naardense Bijbel) niet vertalen met mijn ondergang of woorden van die strekking maar van ‘mijn kwaad’. Alsof de tegenstanders op zoek zijn naar het kwaad dat aan de dichter kleeft en dat is toch iets anders dan dat zij uit zijn op zijn ongeluk. Blijft dan de vraag waarom die interpretatie van de andere bijbelvertalers.

Piet Beishuizen