Psalm 36

In de eerste verzen begint de dichter te vertellen hoe de slechte mens zich opstelt in het leven (2-5); vervolgens schetst hij de liefde van God (6-12) en sluit af in de het laatste vers (13) dat de slechteriken worden verslagen.

In vijf vertalingen ziet de dichter de slechte mens en vertelt hoe het boze in het hart van die mens (zijn hart) wordt ingefluisterd (vers 2). Alleen de Statenvertaling vertaalt dat het kwaad van de goddeloze zijn hart verwondt door de woorden ‘mijn hart’ te gebruiken. Er is hier niet een registratie van wat hij ziet, maar het verwondt zijn eigen hart. Dit aspect is in de latere vertalingen geheel verdwenen.

Vers 3 zal ook moeilijk in het Hebreeuws zijn omdat de vertalingen verschillende beelden oproepen. S en NB vertalen dat het kwaad hem (de slechte mens) aan zijn ogen ontglipt om zijn slechtheid te onderkennen. GN en NBV vertalen dat die mens zijn geweten in slaap sust, geen besef heeft dat hij zondigt en hier geen afkeer van heeft. De NBG vertaling staat hier weer tegenover, omdat wordt gesteld dat de zondaar zijn ongerechtigheid ontdekt en haat. De W vertaling is wel erg populair door te vertalen dat hij zonde prachtig vindt en voldoening schenkt.
Vers 4 spreekt van het onheil en bedrog dat uit zijn mond komt en dat hij onjuist handelt en in vers 5 wordt verteld dat hij dit op zijn bed uitdenkt. In Micha 2:1 komt dit uitdenken op bed ook voor.

In de verzen 6-11 wordt de grootheid en zorgzaamheid van God bezongen. De dichter begint met te stellen (6) dat de liefde tot in de hemel en de trouw tot de wolken is. In de oudere vertalingen wordt de liefde nog de goedertierenheid genoemd. Dit doet m.i. weldadiger aan. In het volgende vers (7) wordt de gerechtigheid van God naar voren gebracht en vergeleken met de bergen en de rechtspraak met de oervloed. Beide aspecten worden vergeleken met metaforen van de aarde, terwijl de goedertierenheid met hogere metaforen worden vergeleken. Ligt hierin een bedoeling van de dichter? Binnen die gerechtigheid en uitspraak blijft wel van kracht dat mens en dier worden gered. Dus goedertierenheid, gerechtigheid en toch redding.

In vers 8 wordt de goedertierenheid of de liefde opnieuw opgevoerd; dit is toch wel een belangrijk punt voor de psalmist. De mensen mogen schuilen in de schaduw van de vleugels van God. Een beeld van God in de hoge en de schaduw van zijn vleugels komt dan over de gehele aarde. Het is een beeld van de liefdevolle zorg van God, dat op veel plaatsen in de psalmen voorkomt. Overal is zijn bescherming voor ons dus aanwezig.
Vervolgens zegt de dichter (vers 9) dat de mensen mogen genieten van het goede; ‘ze kunnen zich laven aan de vettigheid van uw huis en drinken uit de beek’. Het huis als een metafoor voor de volheid van God; het huis dat overal aanwezig is.
In vers 10a wordt God als de bron van het leven gezien. Dat God het licht is (vers 10b) komt op meer plaatsen voor in de psalmen en in zijn licht kunnen wij leven.

In het volgende vers (11) komt voor de derde keer het woord ‘goedertierenheid’ naar voren; kennelijk is dit voor de psalmist van groot belang. Hij vraagt God die goedertierenheid te geven aan diegenen die God kennen en ook de gerechtigheid aan hen te bewerkstelligen.
Bij vers 12 geeft GN in een noot aan dat hoogmoed hier moet worden gezien als tegengesteld aan vertrouwen. In dit vers is nog een smeekbede aanwezig om verschoond te blijven van de aanvallen van de goddelozen. Maar in vers 13 wordt aangegeven dat de bedrijvers van de ongerechtigheid verslagen zijn en niet meer bij machte om op te staan. Hieruit kan worden geconcludeerd dat God de situatie snel kan doen veranderen.

Piet Beishuizen