De psalmen
Sinds het najaar van 2015 heeft Piet Beishuizen maandelijks een persoonlijke meditatie over één van de psalmen gepubliceerd in 2Klank, het kerkblad van de Protestantse Gemeente Geldrop-Mierlo.
Een aantal van de meest recente vindt u hieronder, alle meditaties zijn als bundel beschikbaar via de link Persoonlijke meditaties bij een aantal psalmen
Psalm 102
Psalm 102
In het eerste vers van de psalm wordt door de redacteur de houding van de dichter uitgebeeld, waarna de dichter in het tweede vers zijn gebed begint.
In de eerste twee verzen (2 en 3) vraagt de psalmist dringend aandacht van God omdat hij in nood verkeert. In de verzen 4-8 somt hij op in welke situaties hij verkeert en dat is niet mis als je dat leest. Hij kan niet slapen, eet niet, is vel over been, naar analogie met Job 19:20 en Klaagliederen 4:8. Hij vergelijkt zich ook met vogels, die eenzaam zijn. De genoemde vogels behoren tot de onreine dieren (Leviticus 11:13-19) en het is wellicht daarom dat hij deze vogels noemt. Beschouwt hij zich ook als onrein en is God daarom ver weg? In vers 9 vertelt hij dat zijn naam als een vloek wordt gezegd in de mond van zijn vijanden. Ook hier verwijst de psalmist naar teksten uit de Schrift.
Dan (10-12) keert hij weer terug naar de beroerde situatie waarin hij verkeert. God geeft hem stof voor brood en tranen voor drinken. In zijn toorn heeft God hem opgetild en weer weggegooid. Er is een grote Godverlatenheid over hem gekomen. Zijn leven is niet meer dan een schaduw en hij verschrompelt als gras. Dat het mensenleven als een schaduw wordt gezien vinden we ook terug op andere plaatsen in de Schrift: 1 Kronieken 29:15, Job 8:9 en 14:2, Psalm 144:4.
Psalm 101
Psalm 101
Deze korte psalm (8 verzen) komt bij over als te zijn geschreven door een koning; gezien de mogelijkheden die hij heeft om mensen al of niet in zijn omgeving te dulden en boosdoeners te laten zwijgen. Zowel aan het begin als aan het eind van de psalm wordt de naam van de ENE vermeld. Daar tussenin komen de vele tekortkomingen van mensen ter sprake. De dichter vangt aan met het zingen van een lied voor zijn god en vraag wanneer deze tot hem wil komen. Hij stelt van zichzelf dat hij zal onberispelijk zal wandelen; te midden van zijn hovelingen leeft hij met een zuiver hart. Een afgodsbeeld wil hij niet zien en het doen van de afvalligen haat hij. Na deze ontboezemingen in de eerste 4 verzen gaat hij over in een veroordelende toon over mensen die het kwade voor ogen hebben. Lasteraars legt hij het zwijgen op en verwaande en trotse mensen kan hij niet uitstaan. Zijn oog is gericht op de getrouwen in het land, zij die wandelen op de volmaakte weg, die mogen hem dienen. Nooit zal een dader van bedrog in zijn huis wonen en leugenaars wil hij niet zien. Elke morgen zal hij recht spreken en de boosdoeners in het land tot zwijgen brengen en verbannen uit de stad van de Heer. Hiermee sluit hij af en het doet voorkomen dat hij het oordeel uitspreekt namens God.
Piet Beishuizen
Psalm 96
Psalm 96
In deze kleine psalm van 13 verzen wordt 11 maal de naam van Israëls God als de HEER genoemd. De dichter laat niet na God te prijzen en anderen op te roepen met hem mee te zingen. De schrijver van de Kronieken heeft deze psalm bijna vrij woordelijk over genomen
(1 Kronieken 16:23-33).
De psalm begint met de oproep (2x) God lof toe te zingen en wel door iedereen en doe dat dagelijks en vertel de volken ook van zijn wonderen (1-3). De God van Israël is een machtig god; hij is boven alle goden verheven. Die zijn slecht afgoden en in staat tot niets, hun goden zijn slechts beelden van zilver en goud, maar de God van Israël heeft de hemel gemaakt. Hij is omringd met pracht en praal (4-6).
En dan volgen drie verzen waar 4 maal de naam van de ENE voorkomt en waarin de dichter zijn lezers oproept die naam eer te geven, te prijzen en offers te brengen. Hem te aanbidden in zijn heiligdom met vreze en die oproep wordt gedaan aan de gehele wereld (7-9).
Vertel aan de volken dat de God regeert, hij heeft de wereld geschapen en zal deze voor chaos behoeden (10). Hiermee wordt de schepping naar voren gebracht en de vrolijkheid hiervan wordt in de volgende verzen (11,12) toegelicht. Vers 10 over de regering van God is ook het openingsvers van de psalmen 93, 97 en 99. En de dichter besluit met de woorden dat de HEER komt en zegt twee maal dat hij in aantocht is en zal hij de wereld richten met gerechtigheid, waarbij trouw zal zijn aan zijn beloften.
Hoe zou deze hymne zijn ontvangen bij de toenmalige lezers? Als opwekking met de gedachte dat dit eenmaal werkelijkheid zou worden? De volken rondom Israël hadden immers ook hun eigen god en waren niet onder de indruk van de god van Israël. De oproepen van de psalmist bleven toch beperkt tot het eigen volk, zo lijkt mij. Er was geen zendingsdrang en kon toen waarschijnlijk ook niet. Eerst eeuwen later binnen het grote Romeinse rijk kon dat ontstaan omdat een joodse man het koninkrijk van God verkondigde dat dit aan staande was en zijn toehoorders dit ook geloofden en uit gingen dragen.
Piet Beishuizen
Psalm 95
Psalm 95
Deze psalm kan in twee stukken worden verdeeld; in de eerste zeven verzen is de dichter aan het woord en in de laatste vier verzen brengt hij het woord van God over.
De psalm begint met een oproep om voor God te gaan staan, hem toe te juichen en toe te zingen, om naar de tempel te gaan en hem hulde brengen (1-2). Vervolgens wordt God voorgesteld als machtig en groter dan alle andere goden (3). In 4-5 wordt die macht concreet gemaakt; God beheerst de diepten der aarde en de toppen van de bergen. Zee en land behoren hem toe want hij heeft die gemaakt. Dan keert de dichter weer terug naar het begin door zijn toehoorders op te roepen te knielen voor God want, en dan volgen de mooie woorden: ‘Hij is onze God en wij zijn volk; hij is de herder en wij zijn de kudde’. De herder, een beeld van Gods leiding, bescherming en zorg, zowel voor het individu als voor het volk als geheel.
En dan ineens wordt de dichter heftiger met de woorden ‘Luister toch naar wat God heeft te zeggen’; ik geef het woord van God door zoals ook de profeten dat deden.
En dan volgen in de verzen 8 -11 de vermanende woorden van God over de wandaden van hun voorouders ten tijde van de woestijnreis. De huidige toehoorders krijgen nog een waarschuwing want de psalmist laat God beginnen met de woorden: ‘Wees niet koppig als jullie voorouders’ en dan volgen de striemende woorden en die zijn niet misselijk. God heeft zich kapot geërgerd, veertig jaar lang. Wat hij ook deed, het was nooit goed. Een wispelturig volk dat zich niets van hem aantrok. Het volk heeft hem op de proef gesteld, uitgedaagd en getart. God besluit dan met de woorden: ‘Toen heb ik woedend bij mijzelf gezworen, nooit zullen zij het land bereiken, waar ik hun rust wilde geven’. De psalmist herhaalt hier de woorden die God tot Mozes sprak in de woestijn (Numeri 14:20-23).
In de Schrift komt vaker voor dat wordt geschreven dat God op de proef wordt gesteld, o.a. Exodus 17:1-7. Ook wel dat God het volk op de proef stelde tijdens de woestijnreis als ze weer eens geen vertrouwen hadden in hem. In het Nieuwe testament komt het beproeven van God niet ter sprake, wel het omgekeerde; bijvoorbeeld in het gebed ‘Lijd ons niet in verzoeking’. Ik heb dat nooit begrepen dat God mij in een verzoeking zou leiden. Zou Jezus toch niet het omgekeerde hebben bedoeld? Leid God niet in verzoeking. In de brief van Jacobus komt duidelijk naar voren dat God niemand beproeft (Jacobus 1:13-15).
Piet Beishuizen
Psalm 93
Psalm 93
Deze kleine psalm met 5 verzen staat voor de grootheid van God en de natuur. De dichter begint (1 en 2) met vast te stellen dat God er is; hij is in hoogheid gezeten en met macht bekleed. En als gevolg daarvan staat de wereld vast en zal dat ook zo blijven. De dichter vervolgt dan dat hiermee ook de troon van God vast staat van eeuwigheid. Het woord ‘eeuwigheid’ is moeilijk te begrijpen. Is dit een ondefinieerbaar tijdsbegrip? In twee vertalingen hebben de vertalers getracht dit begrijpelijker maken (daarmee wel de correcte vertaling loslatend) door het begrip ‘eeuwigheid’ weer te geven als ‘vanaf het eerste begin’ (GN), daarmee de ‘eeuwigheid’ in het denken over tijden te trekken. De Willibrord vertaling vertaalt ‘vóór de tijden’, daarmee de ‘eeuwigheid’ buiten de tijden te plaatsen.
In de volgende verzen (3 en 4) staat de natuur centraal en met name het water, die als een macht worden weergegeven. Wonderlijk hierbij is dat de psalmist eerst de oerkracht van het water weerspiegelt ziet in de rivieren, die hun stem verheffen ( twee keer vermeld ) en vervolgens in de zee. In mijn beleving komt het tweede sterker over dan het eerste, maar de dichter heeft blijkbaar een andere ervaring. Bewoners in riviergebieden zullen het dichter wel na kunnen zeggen. Voor sommige vertalers kwam het geweld van de rivieren toch wat moeilijk over en brengen de begrippen ‘stromen of watervloeden’ naar voren. De dichter sluit dit stukje af met te zeggen dat boven dit alles God staat.
Het laatste vers staat weer in het teken van de grootheid van God; de dichter noemt de betrouwbare ‘getuigenissen of uitspraken’ van God en de heiligheid van zijn huis en dit alles tot in lengte van dagen. Als enige brengt de NB hier het woord ‘overeenkomsten’ naar voren in plaats van uitspraken. Dit komt veel grootser en vertrouwende over. Dit geeft iets weer van het verbond dat God met Israël en daarin de wereld heeft gesloten en dat dit verbond betrouwbaar is.
Psalm 100
Psalm 100
In deze psalm klinkt de oproep eer aan de Heer te brengen. Het wonderlijke is dat de dichter die oproep doet aan alle bewoners van deze aarde (1). Daarmee plaatst hij de Verbondsgod van Israël (Heer) tot een centrale figuur van alle volken, die elk een eigen God hebben. Mag je die oproep wel doen als je in vers 3 zegt dat wij (Israël) zijn volk zijn. Of moet ik de hele psalm maar lezen als een oproep aan het eigen volk. In de verzen 2 en 4 wordt het volk opgeroepen naar de tempel te gaan, en God eer en hulde te brengen. Beide verzen omhullen de reden waarom zij dit moeten doen. De Heer heeft hen gemaakt tot zijn volk – zo moeten zij dat zien – wil de psalmist zeggen en hij haalt hier het lied van Mozes aan in Deuteronomium 32:6. De Heer zorgt voor hen als een herder voor zijn kudde en verwijst voor die mededeling naar Ezechiël 34:31, waar staat: ‘Jullie zijn mijn schapen en ik ben jullie herder; jullie zijn de mensen voor wie ik zal zorgen en ik ben jullie God. Dat heb ik, God, de Heer, jullie te zeggen’. De dichter eindigt met de tekst dat de Heer trouw is voor eeuwig en dat die geldt voor alle geslachten. Voorwaar een mooi slot.
Psalm 69
Psalm 69
In deze lange psalm is de dichter constant in gesprek met zijn God; hij verkeert in erbarmelijke omstandigheden, hij is arm, heeft honger, is ziek en dreigt weg te zinken in het graf. Daarnaast zijn er ontelbare vijanden die hem het leven zuur maken. Dit alles is ingebed in een lang gebed om verlossing en uitredding.
De dichter begint met het situeren van zijn positie (2-4); het water staat hem aan de lippen doordat hij weggezonken is in de modder en het water sleurt hem mee en hij heeft zijn keel hees geschreeuwd om redding. In vers 5 worden de talrijke vijanden opgevoerd, die hem zonder reden haten; ze verlangen zelfs dat hij teruggeeft wat hij niet heeft geroofd. Wat de dichter hier precies bedoelt met deze bijzin, is mij niet duidelijk; een nog duidelijker invulling van de haatgevoelens? In het volgende vers geeft hij toe dat hij dwaas is geweest en dat hij zijn zonden kent; legt hij hiermee een relatie met de toestand waarin hij verkeert? In vers 7 spreekt hij 2 keer uit dat diegene die God zoeken niet een verkeerde conclusie moeten trekken uit de situatie waarin hij verkeert.
Psalm 83
Psalm 83
De dichter van deze psalm begint met een dringend beroep op God en gebruikt hierbij grote woorden zoals: houd u niet stil, zwijg niet en houd u niet afzijdig. Er is namelijk iets gruwelijks op komst; Gods vijanden roeren zich, vol haat keren zij zich tegen hem volgens de dichter en hij vervolgt met te zeggen dat zij ook een complot smeden tegen zijn uitverkoren volk. De vijanden van God willen zijn volk uitroeien en de naam Israël doen later vergeten. Het komt over alsof de dichter God en het volk op één lijn ziet.
En dan volgt in de verzen 7-9 de opsomming van al die volken die samenspannen.
Psalm 82
Psalm 82
De dichter ziet God staan in het midden van het hemelse hof, ook wel raad der goden genoemd op andere plaatsen in de bijbel. De goden worden toegesproken als bestuurders van volken die falen in hun belangrijkste taak: het handhaven van het recht. Ze handelen onrechtvaardig en ontzien de schuldigen. Hierin klinkt ook iets door van de toorn die de sommige kleine profeten, o.a. Micha, uitspreken over de bestuurders in Israël. In de verzen 3 en 4 somt de dichter een aantal punten op waarin het recht faalt: het recht wordt onthouden aan zwakken en wezen; dit laatste luistert nauw, omdat het een gebod is. ‘Het is verboden het recht van wezen uit te hollen’( Deuteronomium 24:17). De dichter gaat verder en noemt de armen en behoeftigen waar niets voor wordt gedaan. Zij zitten in de greep van de misdadigers en er wordt niets voor hem gedaan.
Dan, in vers 5, stelt de dichter dat de goden niets weten en begrijpen en in het duister wandelen, zodanig dat de aarde wankelt. De dichter gaat verder (vers 6 en 7) in zijn gedachten en zegt dat hij dacht dat de goden zonen waren van de allerhoogste god, maar nu weet hij wel beter. Zij zullen, net als de mensen, sterven en net als aardse koningen gaan ook zij ten onder. Hij besluit zijn gedicht (8) om aan God te vragen op te treden en het recht op aarde te handhaven, want alle volken zijn het erfgoed van hem. Een soortgelijke vraag stelt ook de dichter van psalm 99 in vers 4 en ook in het lied van Mozes komt dit voor, Deuteronomium 32 : 4
Piet Beishuizen
Psalm 65
Bij het lezen van deze tekst viel mij in één keer op dat de meeste vertalingen vaak het woord ‘Gij’ gebruiken; in de NBV is hiervoor het woord ‘U’ gebruikt. Het eerste komt veel meer gedragen over en past ook wel bij zulke oude teksten. Maar misschien wordt de moderne mens hierdoor afgeleid en komt het tweede beter over. Ik vind het overigens wel een moeilijke tekst voor een uitleg.
Ik onderken drie gedeelten, namelijk God en de mens (2-5), God en de wereld (6-9) en God en het land (10-14). De dichter begint te vertellen dat God lof toekomt en een gelofte moet worden betaald, de stilheid die Hem verschuldigd is, is in de NBV weg vertaald. Vervolgens zegt de psalmist dat God de bidder hoort en ieder tot Hem mag gaan en dat de begane misstappen door God worden verzoent. Tot slot zegt de dichter in deze eerste perikoop dat de mens die God wordt gekozen welgelukzalig is, mag wonen in zijn nabijheid en het goede zal ontvangen.
Pagina 1 van 2