Psalm 27

De dichter begint met de stelling dat God zijn licht en redding is; hij behoeft dus nergens bang voor te zijn. Maar dan komen kwaadwilligen op hem af om hem te doden, maar die vielen om. Vervolgens nadert een leger en komt er oorlog en toch is hij niet bevreesd en weet hij zich veilig.

Na de verzen over de dreiging komt nu (vers 4) het verlangen om in het huis van God te mogen verkeren en de liefde van Hem te ervaren en zijn paleis dagelijks te bezoeken om de ochtend te zien gloren in zijn tempel.
In het volgende vers komt toch weer de dreiging uit de eerste verzen naar voren, maar nu voelt de dichter zich veilig in de tent en hut van God. Deze uitdrukkingen slaan terug op het leven in de woestijn na de uittocht uit Egypte. Vervolgens wordt de dichter door God op een rots getild, dus dicht in Zijn nabijheid, zodat de vijanden rondom hem zien dat hij is verhoogd door God (vers 6) en dan zal hij muziek maken als een offer voor zijn God.

De zekerheid uit de voorgaande verzen (4-6) komt nu weer onder druk te staan en de twijfel slaat weer toe. Zijn hart roept hem wel op het aanschijn van God te zoeken en dat wil hij ook. Alleen de oudere vertalingen (S en NBG) geven aan dat hij dat ook doet; de andere vertalingen laten het bij ‘willen of zullen’. Maar de dichter is niet zeker van zijn zaak, want in vers 9 roept hij God op zich niet te verbergen en hem ook niet in toorn af te wijzen. Hij maakt zich zorgen dat God misschien ongevoelig zal zijn voor zijn stem. De meest vervelende vorm van boosheid in een relatie is ‘het zwijgen’, wanneer men niet eens meer ruzie met elkaar maakt, maar elkaar doodzwijgt. Daarom pleit de dichter op het feit dat God hem in het verleden altijd heeft geholpen en vraagt om hem ook nu niet in de steek te laten en daar zal hij hoop uitputten blijkens vers 13. Zelfs als zijn ouders hem verlaten, dan zal God hem toch aannemen (vers 10) en hiermee keert de zekerheid weer terug.

In vers 11 vraagt hij of God hem op een effen pad wil houden in tegenstelling tot zijn vijanden, die struikelen en vielen (vers 2). Opnieuw komt het beeld van de vijanden weer naar voren die nog steeds op hem loeren met valse getuigen en geweld (12).
De psalm sluit af met het vertrouwen dat hij de goedheid van God nog in dit leven zal meemaken en daarom zegt hij tot tweemaal toe: ‘ja, wacht op de Heer’.

Naast de angst en de bedreiging die de dichter ervaart in netelige situaties is er ook steeds een verlangen naar God en ook de ervaring dat God hem in de steek laat. Het is een psalm van steeds weerkerende zekerheden en twijfels.

Piet Beishuizen