Psalm 39

De psalm is in een persoonlijke vorm (ik, mij) geschreven met enkele algemene bewoordingen (de mens, iemand) aan het einde van de eerste perikoop (vers 7) en tweede perikoop (vers 12).

In vers 2 neemt de psalmist zich voor zich in te houden om te spreken met of tegen de mens die geen rekening houdt met God, analoog aan vers 1 van psalm 1. Maar dit zwijgen (vers 3 en 4) maakte hem wel onrustiger en veroorzaakte pijn. Hij moest wel spreken, de woorden branden hem op de lippen. In de S vertaling wordt ook gezegd dat hij zweeg van het goede. Dus hij kritiseerde de goddeloze niet, maar hij bracht ook niet naar voren waar hij uit leefde. In de andere vertalingen komt dit zo naar voren. De NB vertaling zegt dat hij ook zweeg tegen goeden, mensen die God wel dienden, gelijkgezinden dus. Dit is niet terug te vinden in de andere vertalingen. Het Hebreeuws is toch moeilijk te duiden blijkbaar.

En dan gaat hij in vers 5 spreken; je zou dan verwachten dat hij iets zou zeggen tegen de goddeloze, maar nee hij vraagt God hem te doen beseffen hoe vergankelijk hij is en hem te laten weten wat de lengte van zijn levensduur is. Een wat wonderlijke tegenhanger van de eerste verzen. Hij sluit deze perikoop (vers 6b en 7) af met in algemene zin over de mens te spreken. De mens is een zuchtje wind, een schaduw die voorbijgaat. Soortgelijke bewoordingen komen ook voor in de psalmen 78 en 144, in Prediker 6:12 en Job 8:9. Iemand die druk maakt om niets. Hij vergaart bezit en weet niet wie het later krijgt.

In vers 8 keert de dichter weer terug naar zichzelf en vraagt zich af wat hij nog te verwachten heeft, maar geeft ook meteen het antwoord: hij vestigt zijn hoop op God. Hij vraagt om vergeving van zijn zonden en vraagt om geen spot object van de dwazen te worden (vers 9).
Dan herhaalt hij het beginvers (2) dat hij zijn mond niet zal openen. Nu is dat tegen God, die zich blijkbaar tegen hem keert (vers 10). Niet duidelijk is wat God hem aandoet. In het volgende vers vraag hij God op te houden hem te plagen, omdat hij het niet kan uithouden; hij bezwijkt er onder.

In het laatste vers van deze perikoop (12) gaat de psalmist weer terug naar de mens. Als God de mens straft voor de gedane zonden, gaat de schoonheid van de mens verloren als door een mot (S, NBG,W en NB). De NBV vertaling brengt naar voren dat God als mot de mens aantast; een afwijkende vertaling. De GN vertaling is weer anders; God tast zijn leven aan zoals een mot het kleed. Hier sterft de mens als gevolg van de straf, in de andere vertalingen verdwijnt de schoonheid van de mens; dus geen definitieve afrekening.
Deze perikoop eindigt met dezelfde woorden als in vers 6b. Wat is de mens, een ademtocht, een zuchtje wind, lucht, nevel.

In vers 13 keert de dichter weer terug bij zichzelf; hij bidt en vraagt om hulp en vraagt of God niet doof blijft voor zijn huilen. En dan in vers 13b erkent hij zijn positie; ik heb nergens recht op, ik ben maar een gast van God met beperkt burgerrecht, een bijwoner in het land van God (God als eigenaar van het land), en een vreemdeling in het land net als al zijn voorvaderen. Deze bewoordingen komen veel vaker voor in de psalmen, 94:6, 105:12 en 23, 119:54, 146:9.
Na deze erkenning volgt in vers 14 een - naar mijn mening - vreemd slot, dat tegengesteld is aan het voorgaande vers. Hij vraagt namelijk aan God niet meer naar hem om te zien. W, GN en NBV zeggen zelfs dat de dichter vraagt of God zijn bestraffende blik wil afwenden. Dit is echter een eigen interpretatie omdat S, NBG en NB dit niet vermelden. Want als God niet meer naar hem omziet, kan hij nog wat vreugde beleven, voordat hij dood gaat en niet meer zal zijn. Eenzelfde gedachte komt ook voor in Job 10:20-22.

In deze psalm komt twee maal voor dat de mens wordt neergezet als een zuchtje wind, een ademtocht, bijna niets. Hoeveel anders wordt hij gezien door een andere psalmist in psalm 8 vers 6 waar staat ‘U hebt hem weinig minder dan een god gemaakt, hem met glorie en eer gekroond’. De omstandigheden waarin de dichter verkeert op het moment van het maken van de psalm wegen blijkbaar sterk mee bij het maken van de tekst.

Piet Beishuizen