Psalm 67

De dichter begint met de vraag om de bekende genadespreuk - God zij ons genadig en zegene ons, hij doe zijn aanschijn over ons lichten - maar verbindt daar de ‘als/dan’ verbinding mee. Want als God ons (het volk Israël) zegent, dan zullen alle volken op de aarde zien dat God kan redden, bevrijden, heil brengen.

Dan vervolgt de dichter in vers 4 met de wens dat de volken God zullen loven, herhaalt die wens en in vers 6 nog eens twee keer. Dit aspect is kennelijk heel belangrijk voor de dichter. In de meeste vertalingen is het min of meer een vraag van de dichter dat God dat zelf gaat bewerkstelligen. In de meest nauwkeurige vertalingen (S en NB) is geen sprake van een wens, maar van een stelling. De volken zullen God loven; de dichter wenst niet, maar is er van overtuigd dat het gebeurt.

Datzelfde doet zich ook voor in het tussenliggende vers 5. Aan de ene kant de wens dat de volken blij zullen zijn met de rechtvaardige besturing van de aarde door God en aan de andere kant de stelligheid: de volken zijn blij en juichen. De psalmist is dus veel stelliger dan de NBV ons doet geloven.

In de laatste verzen komt de dichter weer terug op de God van het ons en het eigen volk, wanneer God een rijke oogst schenkt. Is onze God nu ineens niet meer van alle volken, of wordt hier bedoeld dat het juist onze God is die de rijke oogst schenkt en dat de goden van de volken daar toe niet in staat zijn. Dat laatste zal zijn bedoeld, omdat in het laatste vers wordt gesteld dat die zegen diepe indruk zal maken op de aarde.

Piet Beishuizen