Psalm 8

Binnen het begin- en het slotvers (2 en 10) waarin de grootheid van God wordt bezongen heeft de dichter in de midden verzen de grootheid van de mens getekend. De vraag rijst of wij mensen in onze ontwikkeling deze verzen niet als maatgevend zien daarbij wegdrukkend de verzen waarbinnen die mogelijkheid is gegeven.

De dichter begint met te stellen dat de kinderen het fundament van God zijn, daar put Hij kracht uit, om de vijand te verstoren en te doen laten zwijgen. Het is dus niet de volwassen mens, maar het kind dat als eerste wordt genoemd. Heeft Jezus hieruit geput toen hij de kinderen als voorbeeld stelde?

Daarna refereert de psalmist aan de schepping; God die de sterren en de maan op hun plaats zette. Was het in de nacht dat de dichter bezig was? Hij noemt de zon (meestal toch als eerste vermeld) niet. Vervolgens (verzen 5-7) wordt de mens bezongen. Deze tekst wordt geciteerd in Hebreeën 2:6-8; echter daar in relatie tot Jezus, de mens aan wie alles is onderworpen. In de psalm gaat het echter om de aardse mens. God die om hem geeft en voor hem zorgt. Hierbij wordt hij tweemaal genoemd, als mens en mensenkind of mensenzoon. De NB vertaling ziet in eerste aanleg een wat lagere status, namelijk het mensje waaraan God denkt en dan de mensenzoon die God bezoekt.

En dan volgt in vers 6 de bijna goddelijke status van de mens die wordt vermeld door de dichter. Hij wordt met eer en glorie neergezet. Alleen de Statenvertaling noemt het woord God of goddelijk niet, maar zegt dat God hem weinig minder heeft gemaakt dan de engelen. Het ging de vertalers toen zeker te ver om de tekst zo te vertalen.
Vers 7 gaat dan verder met de grootheid; de mens mag heersen over alles wat God gemaakt heeft naar analogie van Genesis 1:26-27. En dat heeft de mens zich geen twee keer laten zeggen. Dat heeft hij gedaan en doet dat nog. Hij is geen rentmeester, maar een heerser geworden. De NBV vertalers zaten hier misschien ook mee en hebben vertaald ‘toevertrouwen’ , maar dat staat niet in de grondtekst.

In de volgende verzen (8 en 9) worden de dieren nog eens expliciet genoemd, de huisdieren, de wilde dieren, de vogels en de vissen. Alhoewel in vers 7 het woord ‘alles’ werd gezegd, komen in het vervolg datgene dat leeft op aarde, nog eens voor het voetlicht, maar niet de aarde zelf wordt nog eens genoemd, bijvoorbeeld de bomen en het water.
De dichter van psalm 144 kijkt in de verzen 3 en 4 weer geheel anders naar de mens als hij zich afvraagt waarom God om hem geeft, want de mens is slechts een zuchtje wind, een voorbijgaande schaduw.
De psalm sluit in vers 10 weer af met het begin vers, waarin de grootheid van God wordt bezongen.

Piet Beishuizen