Psalm 11

Deze psalm komt uit de bundel van David en behoort hiermee tot de verzameling van liederen die zijn naam droeg maar heeft geen betrekking op het auteurschap van hem.

De stelling van de dichter (vers 1) is dat hij veilig is bij God, ongeacht waar hij vertoeft. Maar anderen - onduidelijk is wie die ‘jullie’ zijn - zeggen dat hij zich beter kan terugtrekken naar het gebergte en nog snel ook, gezien het beeld van de vogel. Het enkelvoud van de vogel wordt gebruikt in vier vertalingen; het meervoud in de NBG en NB vertaling. Het waarom is wat vreemd omdat de dichter in persoon spreekt en jullie in dit geval in meervoud hierop reageert. In vers 2 komt dan het waarom van het wegvluchten; de goddelozen spannen de boog en hun pijlen worden gericht op de oprechten om die in het donker te treffen. GN vertaalt hier ‘misdadigers’ en NBV ‘zondaars’, woorden die toch niet synoniem zijn met ‘goddelozen’ (S en NBG). Gods haters (W) en bozen (NB) liggen wat dichter in de buurt van ‘goddelozen’ zo lijkt mij. De oprechten worden in de twee vertalingen anders aangeduid; onschuldigen (GN) en argelozen (W). Toch wel andere interpretaties.

Deze kleine perikoop eindigt (vers 3) met een constatering, het recht wordt vertrapt, de grondslagen verscheurt en de vraag: wat heeft de rechtvaardige nu bereikt?
Wat opmerkelijk bij deze perikoop is dat de meeste vertalingen de vraag van de ander beperkt tot de vogel die wegvliegt (vers 1), terwijl GN en NBV deze vraag laten doorlopen tot het einde van vers 3, hetgeen niet juist is naar mijn mening.

In de slot perikoop (4-7) toont de dichter twee uitingen van God, namelijk het liefhebben van de rechtvaardige en het haten van de goddeloze. Hij begint in vers 4 met de stelling dat God in zijn paleis of tempel woont en vandaar uit de mensen gadeslaat en doorvorst, keurt in sommige vertalingen. In vers 5a wordt dit nog eens herhaald en in 5b wordt gezegd dat God haat degene die het geweld liefhebben. Opmerkelijk is dat de Statenvertaling en de Naardense bijbel hier spreken van de ziel van God. Dit zal dan ook wel in het Hebreeuws staan, echter moeilijk te begrijpen en daarom weggelaten in de andere vertalingen.

In het volgende vers (6) laat de dichter uitkomen dat het niet misselijk is wat God over hen uitstort. Een regen van vuur en zwavel en een verschroeiende woestijnwind. De dichter vervolgt (7) dat God rechtvaardig is en de rechtvaardige liefheeft en dat deze het gelaat van God mogen aanschouwen. Dit is toch wel bijzonder wat de dichter hier schrijft omdat heel vaak in de Schrift staat dat niet te aanschouwen is of niet aanschouwen mag.

Piet Beishuizen