Psalm 16

Het is een psalm waar vertrouwen uitspreekt. De dichter begint met te vragen, vers 1 en 2, om bewaring zonder te zeggen tegen welke bedreiging hij een schuilplaats zoekt. Vervolgens is er een vertrouwelijk spreken met God; geen vragen of klagen. De psalm getuigt van een innige vertrouwensrelatie tussen de dichter en zijn Heer.

Het derde vers is moeilijk en heeft tot verschillende vertalingen geleid. S, NBG en NB zeggen dat er heiligen (niet is aangegeven wie dat zijn) in het land zijn waarin de dichter een behagen heeft. De andere drie vertalingen ademen een andere sfeer. Zij spreken over afgoden of machten. In de Willibrordes vertaling zegt de dichter dat hij zich in die machten niet kan vinden; hier zijn het dus geen heiligen. GN en NBV laten de dichter zelfs zeggen dat hij die machten/afgoden vereerd heeft. Dit lijkt toch een vrije interpretatie als je dit vergelijkt met S en NB die nauwgezet zijn vertaald.
In het 4e vers vertelt de dichter wat een mens kan overkomen wanneer hij zich wendt tot de andere goden. De dichter zal hieraan niet meedoen zegt hij. Ook in dit vers laat de vertaling NBV horen dat hij wel heeft meegedaan.

In vers 5 laat de psalmist weten dat er zowat een persoonlijke verbintenis is tussen God en hem. In een noot geeft GN aan dat de beker een beeld is van het levenslot is van de mens; dat wat uit de beker komt moet de mens drinken (Jeremia 25:15-29, Psalm 75:9 en Obadja 16). Opmerkelijk is dat de dichter duidelijk een verband ziet met het lot en God. De NB voegt hier aan toe dat God hem in het dragen van het lot wel beschermt, hetgeen iets sterker overkomt dan in handen houden of onderhouden. Wat de meetsnoeren in vers 6 (in vier vertalingen) precies willen zeggen is mij niet duidelijk. GN en NBV vertalen respectievelijk met ‘ik ben tevreden met mijn lot’ en ‘een lieflijk land is voor mij uitgemeten’ hetgeen wel duidelijk maakt met wat wordt bedoeld. In ieder geval maakt de dichter duidelijk dat hij blij is met datgene dat God hem geeft. Het is een erfenis; dus iets waar je geen recht op hebt en waarvoor je dankbaar moet zijn.

Na de acceptatie van het leven uit de voorgaande verzen gaat de dichter in vers 7 God loven omdat hij raad krijgt van hem. Maar blijkbaar toch ook vermaningen, want in de nacht komen die ook naar boven, een minpuntje dat de dichter blijkbaar zonder morren accepteert. Hij stelt zich God voortdurend voor ogen, want met Hem aan zijn zijde zal hem niets overkomen. Hieruit spreekt een absoluut vertrouwen.
De nieren in de oorspronkelijke vertalingen zijn vervangen door het geweten in de modernere vertalingen. In de oudheid werden emotionele of geestelijke bewegingen bij voorkeur aangeduid door inwendige organen. De nieren als het geweten en de lever als het verstand. De mens is een eenheid qua lichaam en geest; hij heeft geen ziel, maar is een levende ziel, zoals Genesis 2:7 het letterlijk zegt.

Het veilig wonen de bescherming uit vers 1 komt in vers 9 terug. De dichter is verheugd dat dit kan. Hij is ook blij (10) dat God hem niet overlevert aan het dodenrijk. Wat wordt hier mee bedoeld in de tijd van de psalmist? Gaat het hem om bewaring voor een vroegtijdige dood of bedoeld hij een ten hemel opneming zoals in de verhalen van Henoch en Elia of duidt hij op een eeuwig leven van de ziel bij God of op een opstanding uit het graf  (Ezechiel 37, het dode Israël wordt weer levend).

Tot slot wordt in vers 11 naar voren gebracht dat God het pad van het leven aan de dichter bekend maakt. Dit komt ook naar voren in Spreuken 5:6, 12:28 en 15:24.
In de Schrift wordt  herhaaldelijk betoogd voor het leven te kiezen en tegen de dood of met andere woorden kies voor de God van Israël en houd je aan zijn wetten.
Het is u heel duidelijk gezegd wat goed is en wat de Heer van een mens verlangt. Dit alleen vraagt hij: houd  u aan het recht, blijf altijd trouw en ga in alles bij uw God te rade (Micha 6:8).

     
Piet Beishuizen