Psalm 29

Deze psalm zou je in drieën kunnen verdelen, namelijk de verzen 1en 2 waarin wordt opgeroepen eer en glorie aan de Heer te brengen; de verzen 3-9 waarin ‘de stem van Heer steeds wordt herhaald in relatie tot natuurgeweld’ en de verzen 10 en 11 waarin de plaats van de Heer wordt omschreven (11) en de zegen van Hem wordt vermeld (12).

Het is opmerkelijk dat de dichter (de aardse mens) de goden oproept zich te buigen voor de Heer en Hem glorie en eer te brengen. Je zou eerder verwachten dat de dichter zijn mede mensen hiertoe beweegt. Overigens geeft elke vertaling een andere omschrijving van deze niet aardse figuren. Achtereenvolgens ‘Gij kinderen der machtigen (S), Gij hemelingen (NBG), zonen des hemels (W), leden van het hemelse hof (GN), o, goden (NBV) en o zonen van goden (NB)’. Wellicht roept de dichter dit beeld naar voren om de volgende verzen (3-9) kracht bij te zetten en aan te geven dat het alleen de God van Israël is, die in relatie met het natuurgeweld is te brengen en niet de andere goden.

In de volgende verzen (3-9) wordt ‘de stem van de Heer ‘ 7 maal opgevoerd door de dichter, steeds in relatie met een materieel iets (donder, 3, storm, 5, bliksem 7, aardbeving 8) of immaterieel iets (krachtig, indrukwekkend 4). Al deze bewoordingen roepen de oude gedachte op dat vroeger een relatie werd gelegd tussen het onweer dat over het land raasde en dat hierin God sprak. Je kan hierin echter niet lezen dat er een relatie zou zijn tussen natuurgeweld en een straf van God. Toch moet de dichter de werkelijkheid van het natuurgeweld wel als iets fenomenaals hebben ervaren om zulk een gedicht te kunnen verwoorden.
En ook nu zullen mensen die dit meemaken het natuurgeweld als iets groots en beangstigend ervaren. Als je de verzen nu leest en weliswaar zelf niet meemaakt, roepen ze toch iets op van de grootsheid van de natuur.

De stem van de Heer in vers 9 wordt nogal uiteenlopend vertaald. In sommige vertalingen wordt een verbinding gelegd met het dierenrijk en het plantenrijk (S en NBG) of alleen het dierenrijk (GN en NBV) of alleen het plantenrijk (W en NB).
Vers 9a: ‘De Heer doet de hinden kalven (jongen werpen)’ wordt genoemd in S, NBG, GN en NBV). W en NB vertalen hier: De stem van Jahwe schudt de eiken en de stem van de ENE schudt godseiken dooreen. Dit is toch een geheel andere vertaling; wellicht ingegeven door het tweede gedeelte van dit vers, waar de meeste vertalingen een relatie met het plantenrijk in zien.
Vers 9b: ‘en ontbloot (onschorst) de wouden‘ (S, NBG, W en NB). GN en NBV vertalen hier (de relatie met het dierenrijk uit vers 9a aanhoudend) ‘en brengt de geiten tot werpen’. In een noot vermeld de NBV dat de betekenis van het Hebreeuws onzeker is. Ook is de vertaling ‘en ontbladert de bossen’ mogelijk. Dus overeenkomend met de eerste 4 vertalingen.
Hiermee wordt nog maar eens aangegeven dat vertalen uit het Hebreeuws (zonder klinkers) tot verschillende uitleg kan leiden.

Na al deze ontboezemingen van de dichter zegt hij in vers 10 nog één keer dat de Heer boven het water woont, zijn troon is daar voor eeuwig en eindigt hij zelf in vers 11 zelf op aarde door te stellen dat God zijn volk kracht en vrede zal geven. De vraag voor mij is: Wat beoogt de dichter om de grootheid van Israëls God te plaatsen tussen de hemel en zijn inwoners (1-2) en de aarde en haar bewoners (11).

Piet Beishuizen