Psalm 144

De psalm beschrijft een Davidische figuur uit het verleden die strijdvaardig al zijn vijanden heeft overwonnen, een overwinning die hij enkel aan God heeft te danken. Vandaar dat de almacht van God een belangrijke rol speelt in deze psalm (vers 3-7). Het is ook een psalm van dankbaarheid voor verleende weldaden en sluit af met de hoop op een ideaal toekomstvisioen.

In het kort kan de psalm als volgt worden onderverdeeld:
1-2 Inleiding met verwijzing naar de Davidische figuur, militaire kracht en Godsvertrouwen zijn voor hem een burcht en een schild.
3-4 De nietigheid van de mens.
5-6 Hiertegenover de almacht van God.
7-8 Smeekbede om redding uit de hand van de vijanden.
9-10 Loflied voor God die de redding schenkt.
11 Herhaling van de smeekbede van 7-8.
12-15. Visioen van de ideale samenleving.

In de eerste twee verzen is de dichter lyrisch over God, die met veel voorbeelden wordt weergegeven. Vanwege de hoofdletters in de Statenvertaling komt dat helemaal goed naar voren. Het komt echter wrang over omdat het verbonden wordt met de oorlogszuchtige taal.
Overigens heeft dit laatste wel tot van elkaar afwijkende vertalingen geleid.
Bij vijf vertalingen kan de vraag - om de dichter te oefenen in de strijd – nog liggen in een verdedigende oorlog. De NB vertaling kiest voor een aanvallende oorlog; waarom die vertaling?
Ook een ongelijke vertaling doet zich voor bij het laatste stukje van vers 2. Daarin wordt gevraagd om macht over het eigen volk (S, GN en NB) en in andere vertalingen over andere volken (NBG, W en NBV). Gezien de meest nauwgezette vertalingen (S en NB) zal dat wel in het Hebreeuws staan, maar dan rijst de vraag wat heeft het eigen volk dan gedaan dat daar oorlog tegen moet worden gevoerd en wanneer heeft zich dat voorgedaan in Israël? Bij het uiteengaan van Juda en Israël na de regering van Salomo?
Overigens is bij de vraag om hulp bij de krijg ook de vraag om een schuilplaats; toch ook weer verwonderlijk. Is de koning/dichter bang dat God hem niet voldoende helpt in de oorlog en dat hij moet vluchten? Het blijft voor mij een moeilijk begin van deze psalm.

Na de oorlogszuchtige verzen brengt de dichter de nietige mens naar voren en is verwonderd dat God daar naar omkijkt (3); dat die mens gelijk is aan een ademtocht en dat zijn dagen voorbijgaan als een schaduw. (4) In mijn optiek doen deze verzen – volgend op de eerste twee verzen - vreemd aan. Ze passen daar niet in. Wel kun je ze in relatie brengen met de volgende verzen (5-6) waarin de almacht van God wordt belicht.

In vers 5 de grootheid van God opgevoerd. Hij moet afdalen en de bergen aanraken opdat er rook uit de toppen gaat komen. In de W en NB vertaling wordt gesuggereerd dat de gehele berg in rook staat. In psalm 104:32 wordt de aanraking van de berg door God ook gevolgd door vuur. Men zag kennelijk vroeger in een vuurspuwende berg een relatie met God. In psalm 144 wordt de rook van de berg wellicht gerelateerd aan de gevraagde bliksem. Maar deze bliksem wordt ook in verband gebracht met de vijanden (vers 6). De dichter hoopt dat zij in verwarring raken en afdruipen, mede doordat God zijn pijlen afschiet. Het lijkt er op dat God met deze bewoordingen heel menselijk wordt geschilderd, maar de pijlen zullen wel een metafoor zijn voor de bliksemschichten. Wordt in deze verzen God nog universeel gezien, in de volgende verzen (7-8) wordt Hij weer door de dichter gevraagd hem nabij te zijn; een particuliere situatie.
De bewoordingen uit vers 6 roepen wel weer een verband op met de oorlogszuchtige taal uit de eerste verzen.

In het opgeroepen natuurgeweld uit de voorgaande verzen vraagt de dichter in vers 7 voor zichzelf om uitredding hiervan en tegelijkertijd ook om bevrijding van vreemden. In W en NB van zonen van de vreemde; een toevoeging die in de andere vertalingen niet voorkomt en voor mij ook niet duidelijk is wat ik mij hierbij moet voorstellen. Bevrijding in de toekomst en niet nu? Overigens is de connotatie tussen de vijanden uit vers 6 (vijanden) en 7 (vreemden) ook niet duidelijk. Is hier sprake van anderen dan de vijanden? GN brengt wel die verbinding tot stand door te vertalen ‘vreemde machthebbers’. Uit het volgende vers (8) wordt die verbinding ook niet duidelijk gelegd, want de activiteit van de vreemden is niet geweld, maar leugen en bedrog. In vers 11 komt de vraag opnieuw ter sprake, maar nu van zowel geweld als van bedrog.
Een deel van de bewoordingen van de verzen 5-8 komt uitgebreider voor in psalm 18:8-18 als een gebed voor bescherming tegen het natuurgeweld.

Volgende keer een toelichting op de laatste verzen 9 –15.

Piet Beishuizen