Psalm 122

Deze psalm is de derde van de vijftien pelgrimsliederen (120-134). Men neemt aan dat deze liederen gezongen werden tijdens het opgaan naar Jeruzalem ter gelegenheid van de drie grote feesten, zoals deze op verzoek van God zijn ingesteld (Exodus 23:14-17).

De dichter schrijft dit pelgrimslied nadat de pelgrimage is voltooid. In vers1 herinnert hij aan de oproep om te gaan en in het 2e vers stelt hij vast dat ze in Jeruzalem zijn aangekomen. De stad waar de tempel staat; de tempel als het huis van God, daar waar Hij woont. De rabbijnen associëren de tempel met de voorstelling van de Sjechina, Gods inwoning op aarde.
In vers 3 wordt de stad op verschillende wijzen beschreven, waarbij je de vraag kunt stellen, is er alleen sprake van het materiële (hecht en dicht opeen in de NBV vertaling of met machtige muren bij GN) of kun je er ook iets immaterieels in lezen (wel samengevoegd (S en NBG) of wel verbonden (NB). Het is niet alleen een mooie stad, maar ook een stad waar het goed toeven is. In het blad Tenachon wordt die eenheid gerelateerd aan de stammen die in vers 4 ook optrekken en zich op weg begeven naar Jeruzalem. Het is namelijk een voorschrift om God daar te loven en te prijzen; alleen S en NB vertalen hier ‘het danken’. Het is opmerkelijk dat de andere vertalingen de Hebreeuwse woorden anders vertalen. Danken is gevoelsmatig toch iets meer dan loven en prijzen.

In vers 5 wordt verteld dat Jeruzalem niet alleen de stad van de koning is, maar ook de stad waar van uit het land wordt geregeerd en recht wordt gesproken; waar het hoogste rechtscollege zetelt? Ook in de dorpen en steden zal wel recht op een lager niveau worden gesproken.

De volgende verzen (6-9) zijn een gebed om vrede voor de stad waarin gezinspeeld wordt op de naam Jeruzalem, dat de stad van vrede en gerechtigheid moet zijn.
In vers 6 roept de dichter op te bidden voor vrede voor Jeruzalem, opdat het de bewoners goed gaat, die van Jeruzalem houden. In vers 7 wordt dit nog eens herhaald door de wens van vrede binnen de stad en welvaart in het paleis, dus voor de koning; alleen in de S en NB vertaling. De andere vertalingen laten het paleis weg en vertalen met rust of vrede in de vesting. Dit is toch wezenlijk een andere vertaling en komt mij bij over als een mening. Paleis straalt meer weelde uit dan vesting; dit geeft meer sterkte weer. En welvaart is toch profaner dan rust of veiligheid. Waarom willen de andere vier vertalingen iets anders laten horen? De dichter met zijn Hebreeuwse woorden zet de koning, de gezalfde van God, op een hogere plaats dan zichzelf en dat wordt in de andere vertalingen weg vertaald.

In vers 8 zegt de dichter dat hij Jeruzalem vrede toewenst uit liefde voor zijn familie en vrienden. Wordt hiermee bedoeld dat hij het ook fijn vindt dat zijn familie en vrienden het goed hebben in de stad? In het laatste vers (9) herhaalt hij die vredeswens voor Jeruzalem uit liefde voor de tempel. Als er vrede heerst in de stad, zal er ook rust zijn in het huis van de Heer. In dit vers wordt God tweemaal vermeld door de dichter; namelijk als Heer, de verbondsnaam, en onze God en dus niet de God van andere volkeren.

Piet Beishuizen