In vergelijking met het vorige Liedboek voor de Kerken telt dit nieuwe boek aanzienlijk meer liederen, namelijk 1016 plus de nog nodige a,b,c nummers bij de liederen. Het vorige liedboek had een inhoud van 150 psalmen en 491 gezangen; een ruime verdubbeling dus.
De oude psalmen en gezangen zijn nu liederen geworden en bij de eerste 150 liederen zijn een groot aantal aanvullende a,b en c nummers toegevoegd, die soms een inhoud hebben die niet strookt met de inhoud van het overeenkomstige lied.

Het oorspronkelijke lied is in dit geval de psalm, die als zodanig ook niet meer wordt genoemd in de liturgie. Ik vind dit jammer. Veel meer stoor ik mij aan het feit dat de samenstellers van het nieuwe liedboek, oude en nieuwe gezangen, dus christelijke liederen, opgenomen hebben als aanvullingen (a,b en c nummers) op de psalmen.

Ik werd hiermee geconfronteerd in de dienst van 3 september toen het lied 146c werd gezongen. Verondersteld mag worden dat de woorden misschien weliswaar iets afwijkend, toch in overeenstemming zullen zijn met de woorden van de psalm. Wie schetst mijn verbazing dat aankomende bij vers 7 er gezongen werd ‘Vader en Zoon en Heilige Geest’. Woorden die geheel niet passen bij het Joodse gedachtegoed. Thuis gekomen heb ik de woorden van dit lied nog eens doorgelezen en in vers 3 komt nog eens een christelijke leefwijze voor: ‘die dag aan dag met Christus leeft’. Eveneens in contrast met het Joodse denken. Ik heb natuurlijk geen enkel bezwaar om deze liederen te zingen, maar doe dat niet onder de vlag van de psalmen. Overigens komt lied 146c in het vorige psalmboek voor als gezang 21. Een ander voorbeeld vind je bij lied 103c dat in het vorige liedboek als gezang 460 was opgenomen.

Waarom de samenstellers van het nieuwe liedboek zonodig gezangen onder de psalmen moest brengen is mij niet duidelijk. Ik ervaar dat als een in bezit nemen van de oorspronkelijke joodse liederen. Het heeft iets weg van de oude vervangingstheologie.
Al deze liederen hadden even gemakkelijk na de 150 psalmen ondergebracht kunnen worden, waardoor deze als joods leengoed in tact konden blijven.

Piet Beishuizen