Psalm 62

De dichter begint deze psalm met het plaatsen van zijn eigen positie (2 en 3); vervolgens blijken er kwaadwilligen op hem af te komen (4 en 5) en daarna keert hij weer terug naar zichzelf (6-8). Dan volgen een aantal verzen waarin hij zijn omgeving (lezers) aanspreekt (9-11) om daarna af te sluiten met de relatie tussen God en hem (12 en 13).

De psalm opent met aan te geven dat bij God de stilte en de rust is, dat daar ook alleen de redding vandaan komt (2). In bloemrijke taal wordt God voorgesteld als een rots en burcht en daarom zal de dichter niet wankelen (3).
In de volgende verzen (4 en 5) waarin de dichter de belagers plaatst, roepen de vertalingen verschillende beelden op. S en NBG vertalen de grondtekst in die zin dat de belagers omver gestoten worden als een hellende wand en neerstortende muur. Dit als weerslag van de aanval op een man (de dichter?). De andere (recentere) vertalingen beschrijven echter de man zelf als een wankele wand en ingestorte muur, hetgeen wezenlijk een contrair beeld oproept. Welk beeld nu juist is, blijft hiermee onduidelijk. Wel is duidelijk dat de belagers de man van zijn hoogte willen stoten, hem willen neerhalen. Maar wat betekent dan de hoogte? Een plaats dicht bij God? En dat zint de belagers niet? Althans zo ervaart de dichter dat blijkens de daaropvolgende tekst dat zij hem zo op het oog met een zegenwens toespreken, maar dat is een leugen, want in hun hart is een vervloeking.

In de volgende verzen (6-8) keert de dichter weer terug naar zichzelf en zijn relatie met God. De strekking van deze verzen komt aardig overeen met de verzen 2 en 3, en is soms identiek, namelijk vers 3 met vers 7. Er wordt gesproken van de stilte en de rust voor de mens en de redding die bij God ligt, die als een rots en een burcht wordt omschreven en waarbij de mens een toevlucht kan zoeken en God zijn eer zal redden. De eer van de dichter (8) zal wel terugslaan op de vorige verzen waarin de boosaardigen de dichter belagen.

In de volgende verzen richt de dichter zich tot de mensen om hem heen en roept hen op om op God te vertrouwen en het hart open te stellen voor hem; voor hen is ook God een toevlucht (9). De vertaling van het volgende vers (10) roept wisselende beelden op. Zowel de geringe als de aanzienlijke mens is ijdelheid respectievelijk leugen (S en NBG). In de andere vertalingen neemt de dichter zichzelf ook mee in deze kwalificatie, als een ademtocht (W), niets waard (GN) of als mensenkinderen, afstammelingen van Adam (NBV en NB). Als lucht gaan wij omhoog op de weegschaal.
Het eerste gedeelte van vers 11 om niet op geweld te vertrouwen noch ijdele hoop koesteren op roof is mij niet duidelijk. Het zijn beide geen positieve actieve handelingen, die eigenlijk helemaal niet zouden moeten voorkomen bij Godgetrouwen. Het tweede gedeelte over het bezit van iemand is meer begrijpelijker; Jezus heeft dat in zijn redes ook een keer aangehaald.

In het laatste van deze psalm keert de dichter weer terug bij zichzelf om nog een keer te spreken over de grootheid en de ontferming van God (11). Opmerkelijk is dat de dichter zegt dat God eenmaal heeft gesproken, maar dat hij het tweemaal heeft gehoord. Dat komt wonderlijk over zoals de vertalers dat naar voren hebben gebracht. Wat zou hiermee zijn bedoeld? In het laatste vers wordt God als goedertieren/genadig aangeduid, maar ook rechtvaardig door te spreken van vergelden aan de mens wat hij heeft gedaan. Vergelden houdt toch meer iets in van oordelen dan vergeven/ genadig zijn. In de NBV vertaling wordt gesproken van ‘belonen’ en dat is iets geheel anders dan vergelden en wordt het oordeel aspect weggelaten.

Piet Beishuizen