Deze psalm is één van de zeven boetpsalmen die de christelijke liturgie kent voor tijden van rouw. De andere psalmen zijn: 6, 38, 51, 102, 130 en 143. De dichter brengt in deze psalm de inhoud vanuit verschillende invalshoeken naar voren, namelijk vanuit zichzelf - wanneer hij in de eerste persoon spreekt – vanuit het algemene en vanuit God. De dichter begint de psalm met te stellen (vers 1 en 2) dat een mens gelukkig kan zijn wanneer God de overtredingen vergeeft, de zonde wordt toegedekt, de begane ongerechtigheid niet wordt toegerekend en in wiens hart geen bedrog is. De bewoordingen van de genadegaven laten op het eind wel een voorwaarde zien, namelijk dat de zondaar oprecht moet zijn. Maar het blijft groots dat de dichter eerst de genadige God ziet en daarna de mens, die geen bedrog mag koesteren. Paulus citeert deze verzen in Romeinen 4:7-8 wanneer hij de rechtvaardiging voor God behandelt. Maar in die behandeling vertelt hij dat God mensen rechtvaardigt door in Jezus Christus te geloven,(3: 22). Een voorwaarde die de dichter in psalm 32 helemaal niet kende en ook nergens voorkomt in de Hebreeuwse bijbel.

In de volgende drie verzen gaat de dichter over in de eerste persoon en spreekt vanuit zichzelf. In prozaïsche taal vertelt hij wat er gebeurt, toen hij zijn zonde niet wilde vertellen. Het wegkwijnen van de botten in het Hebreeuws is moeilijk voorstelbaar; daarom is soms anders vertaald; ‘teerde mijn kracht weg’ en ‘ik bezweek er onder’. Wel wordt heel duidelijk in vers 3 dat de psalmist het moeilijk heeft; hij kan de hele dag wel huilen. Zowel overdag als in de nacht (vers 4) voelt hij zich onder druk gezet dat hij nog steeds zweeg. En dan vervolgt hij weer in prozaïsche taal met de woorden dat zijn merg wegsmelt als in een zomerse hitte. Dan volgt in vers 5 de bekentenis; hij gaat spreken tot God en zegt wat hij heeft misdaan en volgt de schuldbelijdenis. Door de verschillende vertalingen wordt het niet duidelijk of hier sprake is van één bepaalde misstap, dan wel een complex van zonde. Het vers sluit af met de mededeling dat God de schuld van zijn zonde vergeeft; de dichter ziet een naadloze overgang van schuldbelijdenis naar vergeving. Na een oprechte schuldbelijdenis, mag je vertrouwen op vergeving.

In vers 6 keert de dichter weer teug naar het algemene en spreekt hij weer in de 3e persoon met de woorden dat ieder die God is toegedaan tot God moet bidden op die momenten dat God te vinden is. Uit het vervolg in deze tekst lijkt het er op dat je jezelf niet moet afvragen wanneer God is te vinden, maar wend je maar tot Hem, want als de stormen gaan woeden is het misschien te laat om nog tot God te bidden. De NBV vertaling laat het aspect van het vinden van God geheel weg en zegt dat de getrouwe moet bidden als hij een zonde in zichzelf vindt; het is de enige vertaling die hier het woord ‘zonde’ inbrengt.

In vers 7 keert de dichter weer terug naar zichzelf en spreekt hij in de 1e persoon en vraagt of God hem wil verbergen en voor benauwdheid wil behoeden. Hij ervaart dat God hem omringt met jubelzangen van bevrijding.

In de twee volgende verzen laat de dichter God aan het woord komen die je zal onderwijzen (meest getrouwe vertalingen) of je inzicht zal geven (NBV). Waarom anders vertaald is niet duidelijk. Inzicht (van jezelf) is toch iets anders dan onderwijs (van een ander). Dan volgt dat God je de weg zal leren die je moet gaan. Je moet er dus wat voor doen om die weg te gaan. De NBV laat God de weg wijzen, dus niet leren, je er niet voor inspannen. In de Hebreeuwse tekst zullen de woorden ‘onderwijzen en leren wel voorkomen; in de joodse religie leer is onderwijs en leren namelijk een belangrijk item.

Vers 9 bevat een waarschuwing van God; wees verstandig en Hij noemt als voorbeeld de  koppigheid van een muildier. In de oorspronkelijke tekst wordt gesteld dat door bit en toom het muildier in het gareel kan worden gehouden, opdat het dier je geen trap zal geven. NBV vertaalt hier ‘dan zal geen kwaad je treffen’. De inhoud hiervan geeft veel meer weer dan een mogelijke trap van de ezel. Deze woorden kan je verbinden met de koppigheid van de mens, zoals vermeld in het begin van dit vers, waar tegen de mens wordt gezegd dat hij niet redeloos moet zijn gelijk een muildier. Maar in feite is hier sprake van een interpretatie, hetgeen natuurlijk kan, maar het staat niet in de tekst, die je best zo kunt interpreteren, maar vertalen is geen interpreteren.

In vers 10 keert de dichter weer terug naar het algemene, de derde persoon en vertelt dat de goddelozen veel smarten zullen krijgen. In het tweede deel van dit vers volgt het tegenovergestelde; namelijk die zijn vertrouwen op God stelt, zal door Hem met liefde worden omringd. In vers 11 komt naar voren dat de rechtvaardigen zich moeten verheugen en juichen. Ondanks de vele tekortkomingen van de mens, blijken zij toch ook rechtvaardigen te kunnen zijn, ver voordat Paulus aan het woord is gekomen over zijn rechtvaardigheidsleer. De psalm wordt afgesloten met de oproep dat alle oprechten van hart moeten gaan zingen.

Piet Beishuizen